Mien Ruys, bouwster van tuinen

De lente heeft bloemen en bloesems uitgestrooid over ons land, waar steden en dorpen schuil gaan tussen weelderig jong groen in wisselende tinten. Wie zou beter kunnen vertellen over het jaarlijks weerkerend wonder van de herlevende natuur en over de behoefte van de stadsmens om dit te ervaren, dan Mien Ruys, die veertig jaar geleden de tuinarchitectuur tot haar levenstaak koos.

In het huis aan de Amstel, waar geen meter tuin is, maar waar voor de deur de rivier het spelder vliedende wolken weerspiegelt, word ik binnengelaten door een lange, statige vrouw.

Haar zuivere, ovalen gelaat drukt dezelfde rust en eenvoud uit die doorklinken in haar stem en zich in al haar bewegingen openbaren. Het is de natuurlijke rust, de eenvoud, het geduld van wie leeft met de natuur. Wie met de natuur te maken heeft, rekent niet in dagen of maanden, maar in jaren, reeksen van jaren. Bomen groei­en langzaam, heesters spreiden zich eerst na lange tijd uit tot breed en vol gewas, hagen sluiten zich niet snel aaneen tot ondoorzichtig omheiningen.

Mien Ruys is buiten opgegroeid, in Dedemsvaart, in de kwekerij van haar vader, tussen de bloemen. Met haar broers en zuster heeft ze altijd planten gekweekt, verzorgd, vertroeteld, veredeld.

Ze heeft bloemen gekweekt in nieuwe variaties en nieuwe kleuren. Maar bovendien heeft zij, die kunstenares is in haar vak, de bijzondere schoonheid van elk gewas en het onderling verband hiertussen onderscheiden.

„Ik ben met de planten begonnen”, vertelt zij, „en pas daarna zag ik de behoefte om vorm te maken met deze planten. Maar de vorm werd voor mij nooit een doel. Ze bleef voor mij middel om tot mijn eigen doel te komen: de mensen nader te brengen tot de natuur”.

De natuur wil ze geen geweld aandoen, maar betrekken in het ruimtelijk spel van haar tuinarchitectuur.

Maar toen zij in 1924 de eerste tuin aanlegde en kort daarop door mevrouw Kroller-Muller voor raad in haar tuin naar de Hoge Veluwe werd geroepen, toen had ze geen tuinarchitectuur geleerd, omdat dit vak in Europa niet werd onderwezen. „Ik heb dat zelf bij elkaar moeten scharrelen”, zegt ze. Pas in 1930 volgde ze cursussen in Berlijn, waar de eerste „Hogeschool voor Tuinarchitectuur” in Europa was opgericht.

Na terugkeer in ons land bleven bestellingen uit tengevolge van de economische crisis. Ze besloot in Delft bij prof. Granpre Moliere colleges in architectuur te volgen. „Daardoor is bij mij het begrip ontstaan voor samenwerking tussen mijn vak en dat van de architecten.”

Nadat zij in aanraking was gekomen met de belangrijkste architecten van de toen jonge generatie, „De Acht”, nodigden dezen haar weldra uit, deel uit te maken van hun groep. Zij heeft sindsdien samengewerkt met de architecten prof. Eschauzier en Merkelbach, beiden helaas te vroeg gestorven, en met Salomonson, Bodon, Rietveld, Van Eijck, Bakema. Eveneens werkte en werkt ze met prof. Holt, met de Hilversumse architect Falkenburg en met een nog jongere generatie, zoals Van Maurik en de Friese ar­chitect Bonnema, één van haar studenten toen zij, na de oorlog, een tijdlang een leeropdracht had in Delft.

Soms roepen de architecten Mien Ruys er al bij, als zij de plaats van hun gebouw op een ge­geven terrein gaan bepalen, opdat natuurschoon en architectuur zo harmonisch mogelijk aaneen zul­len sluiten. Maar er bestaat een wezenlijk verschil tussen de houw van een huis en van een tuin. Mien Ruysonderstreepte dit on­langs in een lezing voor architec­ten: „Als u een opdracht hebt be­ëindigd”, zei ze, „dan staat uw ge­bouw er gewoonlijk jaren, ja soms eeuwen lang, maar in mijn vak is er op dat moment niet meer ge­legd dan een basis en is er nog vrijwel niets te zien van wat het eens zal moeten worden, want het materiaal waarmee de tuinarchi­tect werkt, is aan voortdurende verandering onderhevig”.

En dat is de reden waarom juist stadsmensen aanvankelijk de tuin­aanleg niet begrijpen en niet ap­preciëren. Want tijdens het ont­werpen zag Mien Ruys haar tuin zoals die eenmaal zal zijn, vol­groeid en lommerrijk in het Ste­nen stadsbeeld, maar het publiek ziet de tuin eerst in baby-staat.

Vaste planten

Nu kan men een tuin wel beplanten met bloeiende planten, die men zo van de bloemenmarkt haalt. Maar daar is het Mien Ruys niet om te doen. Zij wil, dat de mensen in de tuinen meeleven met de seizoenen, dat zij groei en bloei, zaadvorming en afsterven ervaren. Men gaat pas houden van zijn tuin of van een gemeenschappelijke tuin, indien men kan meeleven met de natuur. Daarom werkt Mien Ruys met „vaste planten”, dat zijn de bloeiende planten die overblijven, die elke lente opnieuw ontkiemen, waarvan de pollen jaar-in jaar-uit forser worden en de bloemkruinen voller en weel­deriger. Deze vaste planten zijn meestal veredelde wilde planten uit de natuur, die soms een ver­rukkelijke, kruidige geur versprei­den, zoals de salvia’s, de monarda’s en wat al niet meer.

Als er veel plaats is en de om­geving het toelaat, maakt Mien Ruys machtige groepen in brede borders, „een bloemenpalet, uit­geveegde vlekken van bloemen”, zoals ze het uitdrukt in schilderstaal. En zoals de schilder met zijn kleuren op het doek een ruimte­lijke werking teweeg brengt, zo schildert Mien Ruys met haar bloemen ruimte in de tuin. Zij schildert met rode papavers en ge­le hederik, met floxen en ridder­sporen, met gele schermen van achillea’s en blauwe salvia-trossen, met gele pluimen van solidago en paarse schennen van hoge verbena’s. Zoals de schilder met mes of penseel zijn toetsen los neerzet op het doek, zo varieert Mien Ruys de bloementoetsen in het beeld van de tuin.

Als de zomerweelde voorbij is, dan laat zij in de herfst en winter de grillige stengels en verdroogde bloemen staan, waaraan de sneeuw fantastische vormen verleent. Zo zijn de planten mooi in alle sei­zoenen. En als in de vroege lente de dorre stengels zijn weggehaald en het eerste groen in de vochtige aarde ontkiemt, dan bereidt men zich voor op een nieuwe cyclus van leven.

De behoefte van de mens

In al haar tuinen, de grote en de kleine van particulieren (en daar zijn piepkleine stadstuintjes bij) en bij de gemeenschappelijke tuinen tussen hoogbouw, in de ho­ven- en strokenbouw, gaat Mien Ruys uit van de behoefte van de mensen. Zij wil, dat de tuin direct aansluit aan de woning en niet een breed en dor terras voor het woonraam, het contact met de natuur verbreekt. Ook bij haar „stenen tuinen” van grote, ruige betonstenen, wier grijze kleur door vocht groening wordt bemost, zullen de grote, vierkante vakken aarde ertussen die zij met een rijke variatie aan bloemen beplant als enorme ruimtelijke boeketten, tot aan het woonraam ontworpen zijn. Zij zou willen, dat juist in de nieuwe tuinsteden het contact tussen mens en tuin niet verbroken was. Maar bijna nooit werd een directe toegang van het gemeenschappelijk trappenhuis naar de gemeenschappelijke tuin gemaakt. Doordat de bewoners om de huizenblokken moet heenlopen om de tuin te bereiken, wordt het menselijk contact met de tuin te­niet gedaan. Ook bij de laagbouw zou zij willen, dat het eigen tuin­tje en de gemeenschapstuin één geheel vormen.

In het bejaardencentrum Overtoomse Veld te Amsterdam, ge­bouwd door de bouwvereniging „Patrimonium”, voor wie Mien Ruys alle tuinen aanlegt, bleek de eenheid tussen de eigen tuintjes van twee bij drie meter met het geheel, een groot succes. De be­woners beplantten het eigen erf met een weelde van kleuren, die een prachtige achtergrond vormen voor de gemeenschappelijke tuin.

Deze gemeenschappelijke tui­nen zouden, naar haar oordeel, groot genoeg moeten zijn om een grasbeplanting mogelijk te maken, waarop de mensen kunnen lopen en zonnen, de kinderen kunnen spelen. Als het terrein echter te klein is in verhouding tot het aantal bewoners, dan is het niet mogelijk het gras te betreden, een­voudig omdat dit de druk van zo­veel voeten niet verdraagt.

Op mijn desbetreffende vraag antwoordt Mien Ruys, dat twaalf jaar geleden haar eerste tuin voor „Patrimonium” zeer snel was ver­nield, maar dat in haar laatste tuin voor dezelfde vereniging nauwe­lijks iets kapot ging.

Overal tuinen

Zij ziet ook de mogelijkheid om volkstuintjes in het algemene bouwplan te integreren, want ook deze maken voor haar deel uit van de natuur en wat de mensen­hand er aan voltrok.

Ze heeft tuinen aangelegd voor fabrieken, kantoren, scholen en ziekenhuizen. Op het moment heeft zij 20 schooltuinen in heel ons land onder handen. Maar ook buiten ons land verwierf zij be­kendheid, zodat zij opdrachten ontvangt uit België, Frankrijk en Zwitserland.

In Zwitserland en elders kwam haar bekende boek in vertaling uit, dat zij na de oorlog tezamen met haar broers heeft geschreven: „Het Vaste Plantenboek” (uitg. Moussault), waarvan eerdaags de 5de druk verschijnt. Van voor de oorlog dateren haar drie boeken: „Borders” (kort geleden her­drukt), „Rotsplanten” (4de druk) en „Vijvers” (allen uitg. Kosmos). Elke nieuwe druk, zo vertelt zij, wordt door haar geheel bijge­werkt.

De huisbel gaat over. Een ar­chitect komt de aanleg van een tuin bespreken. Als ik afscheid neem van Mien Ruys, heeft zij mij twee uur lang haar boeiend ver­haal verteld.