Opnieuw een familieportret van de Geranium

In het lentenummer van 1970 tekende ik een portret van de vaste plant Geranium. Ik ga er altijd van uit dat nie­mand er iets aan heeft om een groot aantal variëteiten te hebben van eenzelfde soort. Alleen voor verzamelaars heeft dat zin. Het gaat er voor de tuin om uit de enor­me hoeveelheid soorten de en­kele goede te vissen.

Maar wat is goed? Welke eisen moeten we stellen? Wel­nu: sterk en winterhard, lang mooi blijvend wat betreft blad zowel als bloem, bij voor­keur stevig van stengel zodat de plant niet bij de eerste regenbui uit elkaar valt.

Om dat te weten is ervaring nodig. Indertijd beperkte ik me tot de volgende soorten en variëteiten: platypetalum, Johnson’s Blue, psilostemon, endressii, de later volgende pra­tense plenum en tot slot de kruipende, meer tot de groep rotsplanten behorende prichardii en subcaulescens. Ik vond dat toen al meer dan ge­noeg aandacht voor een plan­tengroep die kort bloeit, veel­al slappe stengels maakt en dus steun nodig heeft en bo­vendien na de bloei met blad en al moet worden ingekort om de rest van het jaar toonbaar te blijven.

Waarom dan toch deze belangstelling? Om­dat de Geraniums bloeien in een periode tussen voorjaar en zomer, dus in een tijd waarin onder de vaste plan­ten nog weinig kleur is. En dan die kleur!

De laatste jaren is er een soort explosie van nieuwe va­riëteiten. Hoewel het dus te­gen mijn principe is om een ongelimiteerd aantal nieuwe soorten in mijn tuin te intro­duceren ben ik daar wat de Geranium betreft van afge­weken. Ik ben door de knieën gegaan voor sylvatica Mayflower, een sierlijke, ijle groeier met fijn blad en kleine lila bloemen. Hij wordt 40 a 50 cm hoog, vraagt nauwelijks of geen steun, verdraagt schaduw en - o wonder - bloeit in de zomer nog eens, tenminste als na de eerste bloei de bloemstengels zijn afgesneden. Vooral in de wat wilde, natuurlijke tuin hoort deze thuis.

Dan volgt pratense Mrs. Kendall Clark met een grovere groei, wel 60 a 70 cm hoog en lichtblauwe, komvormige bloemen. Tussen groen van la­ter bloeiende planten vormen een paar stuks al een licht uit­stralende plek. Tijdig steunen met rijshout is helaas onvermijdelijk maar de moeite waard.

Wonderbaarlijk mooi is Kashmir White 30 a 40 cm hoog, overdadig bloeiend met wijd open bloemen van een etherisch wit. Door de fijne rose adertjes aan de binnen­kant van de bloem is het wit nauwelijks wit te noemen. Daardoor verdraagt de plant alleen bescheiden buren en vooral geen ander wit. Deze variëteit heeft weinig onder­houd nodig en komt het beste tot zijn recht in een langge­rekte groep.

Minder opvallend maar voortreffelijk om open plek­ken in de voorgrond van hees­ters te vullen is macrorrhizum Album met doorschij­nend wit-rose bloempjes. Deze wordt 20 a 30 cm hoog en is een goede bodembedek­ker die weinig onderhoud vraagt. Dunne, rose meeldra­den bungelen uit de enkelvou­dige bloempjes. De uitgebloei­de bloemen rekken hun halzen ver uit en dan opeens schiet je de Hollandse naam weer te binnen: ooievaarsbek. Bekken zowel als knoppen zijn donkerrose - dofrood en die com­binatie van licht en donker aan een plant, samen met het mooi gevormde lichtgroene blad maakt de plant fascine­rend.

Tot slot nog een grap: Geranium phaeum heeft kleine onopvallende mahoniekleurige donkere bloemen aan 80 cm hoge stengels. Zet een paar planten tegen de donker­ste bruine Berberis ottawensis Superba en je moet lachen!

Nieuwe planten brengen nieu­we mogelijkheden en onver­wachte combinaties doen zich voor. Opwindend

Wat Mien Ruys in 1970 over Geraniums schreef:

Sterk geslacht

De Geranium behoort tot de ge­makkelijkste en sterkste vaste planten. Ze groeien in het wild in grote delen van de wereld: de Geranium pratense in bergwei­den in West-Europa, de platypetalum van de Kaukasus tot Perzië in bergbossen. Voor de tuin is die herkomst wel van belang om te weten aan welke omstan­digheden de verschillende soor­ten de voorkeur geven. Er zijn er vele, te veel om ze alle te be­schrijven, zodat wij er slechts enkele van de in ons klimaat beste soort uit kiezen.

De pratense die in bergweiden groeit, verlangt het meeste zon. Er is een tuin-variëteit: de: 80 a 100 cm hoge pratense plenum die lange stengels maakt met bovenin compacte lilablauwe bloempjes. Langs de stengel staan heel diep ingesneden bla­den. Deze variëteit vormt geen gesloten pol en valt met wind soms wat wild doorelkaar.

Eén van de allersterkste is de al eer­der genoemde, veel schaduw verdragende Geranium platypetalum, een bossige plant met fors, iets ingesneden blad met in juni er bovenuit stekende tot 60 a 70 cm hoog wordende stengels met intens paarse bloemen. Zelfs als het regent lijkt het of ze licht afstralen. Na de bloei komen er zaden die nog een tijd­je de plant boeiend doen zijn maar dan wordt het geheel wat rommelig en snijden wij de uitgebloeide stengels af.

Helaas wordt het oude blad veelal aan­gevreten en zit dan vol gaatjes. Daarom snijden wij dit af om dan te ontdekken dat eronder een massa jonge blaadjes zitten die — als ze vrij komen — snel op­groeien zodat al na een week er weer een fris groene pol is gevormd, echter zonder tweede bloei. Alhoewel die bloei dus kort duurt, niet langer dan 10 a 14 dagen, is de hevigheid ervan in een tijd dat er weinig kleur is, tussen voorjaar en zomer, van grote betekenis voor de tuin.

Fijner van groei, met dieper in­gesneden blad, iets lager blijvend (40 cm) en met zachtblauwe bloemen is de pratense Johnson’s Variety. De bloei is minder intens maar duurt iets langer.

Charmant familielid

Heel charmant is de eveneens 40 cm hoge zuiver rose Geranium endressii die enkele van de vorige variëteiten afwijken­de eigenschappen heeft. Tegen­over het meer grijs-groene blad en de veel langere bloei - mits wij de uitgebloeide stengels af­snijden - staat het bezwaar dat deze soort zich snel uitbreidt en dus sterke buren nodig heeft als we willen voorkomen dat hij zijn omgeving volledig overheerst. Behalve dat hij uitstoelt, strooit hij zijn zaad ook nog kwistig in het rond. Daar de endressii goed schaduw verdraagt, kan hij maanden lang een donkere hoek van de tuin doen oplichten sa­men met de forsere Astilbes als de grond vochtig is, of met Campanula en de zilvergrijze Anaphalis op droge grond.

De Armeense tak

Minder bekend is de 70 a 80 cm hoge uit Armenië stammende armenum of psilostemon met prachtig fors blad en grote diep purperrode bloemen met een donker hart. Geen massale bloeier, maar de grote, wijdge­opende bloemen aan de lange stengel zijn adembenemend mooi. Ook na de bloei blijft het krachtig generfde ingesneden blad gaaf, zodat een enkele plant tussen Gypsophila, Phlox of wilde roos wonderen doet.

Tenslotte zijn er een paar laagblijvende soorten zoals prichardii Russel Prichard, 20 cm hoog en langbloeiend met karmijnro­de bloemen van juni tot septem­ber, cinereum en subcaulescens splendens met grijs-groen be­haard blad en niet meer dan 15 cm hoog en rijkbloeiend met karmijnrose bloemen met don­ker hart van juni tot augustus.

De hoge soorten als platypetalum, armenum en ook nog endressii en Johnson's Variety zijn geschikt in kleine groepen te­midden van andere vaste plan­ten, waartussen ze kleur bren­gen in een periode waarin er niet zoveel bloeit. Daarnaast zijn ze uitstekend als massale onderbegroeiing tussen hees­ters als bodembedekking waar­door zo het onkruid verstikt. Ze verdragen alle halfschaduw.

De fijnere lage groeiers zijn het be­ste voor droge grond en ze worden gebruikt als rotsplant of tussen de stenen van een terras. Ze zijn veel minder sterk dan de hogere die onverwoestbaar zijn. Alleen armenum en subcaulescens splendens vragen goede, voedzame grond; de andere zijn al heel gauw tevreden.

Voor de bijenhouders is het goed te we­ten dat grootbloemige soorten door insecten worden bezocht maar dat de kleinbloemige zelfbestuiving toepassen. Wat de verzorging betreft moeten de hoge soorten tijdens de bloei bij voorkeur worden gesteund met rijshout, terwijl ook het afsnij­den van aangevreten bladeren wenselijk is. De lage soorten moeten 's winters worden ge­dekt met dennetakken. Voorwaar weinig moeite voor zoveel schoons.