Mien Ruys: Vijftig jaar tuinarchitectuur - Ecologie is een kreet geworden

Het is het najaar van 1923, en een kwekersdochter uit Dedemsvaart schrijft in haar dagboek: „Heden mijn loopbaan begonnen". Vijftig jaar later kan men zich de Nederlandse tuinarchitectuur moeilijk voorstellen zonder Mien Ruys.

De grande dame van de vaste planten, van de spoorbiels en de gewassen betontegels is nu zeventig jaar. Hoewel haar tuinarchitectenbureau in Amsterdam met negen man draait, zit ze nog regelmatig zelf opgewonden aan het millimeterpapier; dit jaar publiceerde ze bovendien een nieuwe versie van haar beroemde vaste-plantenboek. Daarnaast is Mien Ruys hoofdredactrice van het eens per seizoen verschijnende blad Onze Eigen Tuin, terwijl ze haar proeftuin in Dedemsvaart blijft uitbreiden.

Dedemsvaart in augustus. Zoals de kwekerij Moerheim ligt weggestopt aan de oostgrens van Nederland, ligt het huis van Mien Ruys en haar echtgenoot Theo Moussault aan het uiterste randje van de kwekerij. Het huis wordt alleen in de zomer bewoond, en de tuin erbij is geen showtuin. Een grasveldje, een bescheiden border en een stenen waterspuwer; en een mooie wilde erfafscheiding van riet en woekerend groen. De ingang is een soort sluis die bezoekers en bewoners abrupt met elkaar confronteert, maar inkijk wel onmogelijk maakt: „Een tuin die je kan zien, is geen tuin", aldus Mien Ruys.

Ze ziet eruit zoals dat een tuinvrouw betaamt, rijzig, gebruind, in een tenue dat bij haar tuin kleurt. Moussault is een ironische Amsterdamse kabouter, met raffia puntmuts; naar verluidt heeft hij zich nog nimmer gebukt om iets aan welke vegetatie dan ook te doen.

Wie wil weten waar het allemaal begonnen is, zal terug moeten naar Bonne Ruys. Geniaal kweker, tekenaar, pianist, vader van floxen, riddersporen en acht kinderen. Zijn dochter wil niet veel over zulke privézaken kwijt, zegt tijdens de rondleiding door de tuin: „Hij speelde prachtig piano. Mijn hele jeugd is verweven met Chopin op de achtergrond," en in één adem: „Dat vogelbadje staat daar ook al dertig jaar."

De kinderen van Bonne en Engelina Ruys kregen allemaal een eigen stukje grond. Mien: „Ik heb wel eens beweerd, dat je onze hele toekomst daaraan kon zien. De zuster die boven mij zat, had alleen maar rariteiten zoals een heel groot longkruid, die is archivaris geworden. Twee broers verbouwden groente en verkochten die aan mijn moeder - die zijn in de handel gegaan. Ik was de enige die mijn tuintje aanlegde, die meteen bedjes maakte en een bankje timmerde; en ik nam zonnebloemen, die we op de kwekerij niet eens hadden."

Mien was zeventien toen ze naar de kostschool werd gestuurd om het huishouden te leren. Ze had hevig heimwee, mocht na twee jaar naar huis. „Toen ben ik hier begonnen, ik liep zingend achter een kruiwagen. Ik dacht dat ik mijn hele leven niks anders meer wilde; na zes weken wist ik dat het een gruwelijke vergissing was. Ik wilde ontwerper worden."

Bouwkunde

Op het ogenblik telt Nederland zo'n honderd tuinarchitecten, van wie meer dan de helft ambtenaar is. Voor de oorlog bestond er niet eens een opleiding voor dit vak: Mien liep een jaar stage op een Engels tuinarchitectenbureau, bezocht in Berlijn de eerste Hogeschool voor Tuinarchitectuur van Europa en ging in de crisisjaren, toen er toch geen werk was, een jaar Bouwkunde doen in Delft. Daar leerde ze architecten kennen met wie ze nog steeds samenwerkt — driekwart van de opdrachten belandt via architecten bij haar bureau.

In de tuinarchitectuur is veel veranderd sinds Mien Ruys dit specialisme voor kwekerij Moerheim bemande. Destijds deed ze zowel het ontwerp als de uitvoering, nu werkt haar bureau alleen op papier: zoals de architect en de aannemer uit elkaar zijn gegaan, zijn de tuinarchitect en de kweker gesplitst. Sinds 1937 zit het bureau in Amsterdam.

Mien Ruys: „Het allerkleinste project is net zo leuk als het allergrootste, en dat vinden mijn opvolgers net zo. We leggen de kleinste balkonnetjes aan tot miljoenenobjecten. Ik ben uitgegaan van de planten, en heb langzamerhand vormen leren begrijpen, zodat ik daar een eenheid van kon maken. Voor ens is het hoofdmotief: de tegenstelling tussen dat wat je 'vorm geeft en de natuur. Tuinen die ik vijftig jaar geleden gemaakt heb, liggen er nog net zo bij en ik heb niet de minste neiging ze te veranderen."

Vaak liggen ze er overigens geheel anders bij - als er geen orkaan overheen is gegaan, heeft de mens wel ingegrepen. Het komt voor dat Mien Ruys een telefoontje krijgt: „Weet u dat ze bomen aan het hakken zijn? Ze verpesten uw tuin!" Dan staat de architect machteloos. Een troost is een opdrachtgever als de arts voor wie ze dertig jaar geleden een tuin ontwierp, en die het resultaat tot in alle details in stand wist te houden: hij had dan ook een ziekenhuisje waar kwijnende planten werden opgekweekt tot ze het harde bestaan in de border weer aan konden.

Het bureau laat elke ontworpen tuin na enige jaren fotograferen om te bezien wat er van terecht is gekomen. Zelf gaat Mien Ruys niet vaak kijken: „Het is griezelig als je te veel naar de tuinen gaat kijken, dan leef je achterstevoren. En ik heb er een zekere angst voor, omdat je er toch niks meer aan kunt doen."

In de tuinarchitectuur bestaat geen copyright: iedereen mag alles imiteren. En wie een tuin van Ruys bezit, loopt kans midden in de nacht heren met zaklantaarns en meetlinten op zijn erf te ontmoeten. Op de vraag wat dat moet, luidt dan het antwoord: „We vinden uw tuin zo mooi, we gaan hem namaken." (Waar gebeurd.)

Wilde tuin

Terug naar Dedemsvaart in de jaren twintig. Mien troggelde haar ouders een stukje van de moestuin af, en legde haar eerste proeftuin aan. Met een vijver, die ze vulde uit het kanaal: elke dag een paar uur met een juk en emmers heen en weer lopen. En met een verwilderingstuin, waar ze planten uit de kwekerij hun gang liet gaan tot de allersterkste elkaar in evenwicht hielden. Inderdaad, vijftig jaar avant LeRoy. En een gril was die verwildering niét, want het terrein ligt er nog steeds - alleen hebben weinig mensen het gemerkt, de afgelopen halve eeuw.

Een stuk luchtig bos, met schitterende varens en hoge berken waarvan Mien Ruys nonchalant meldt dat ze ze zelf geplant heeft. Hier is nooit gespit en praktisch niet gewied; ze maakte het uit pure nieuwsgierigheid naar wat er zou gebeuren, tot steeds meer mensen het mooi gingen vinden. Ze zegt: „LeRoy Roy heeft op dit gebied iets wakker gemaakt, wat mij nooit gelukt is. Ik heb het alleen maar gedaan, ik heb het niet bekendgemaakt. Nu is er in dit vak een geweldige beweging, die ten dele gevaarlijk is; ik herinner me dat ik een ontwerp moest maken voor een tuin bij een zusterhuis, en toen zei de opdrachtgever: ik had het veel ecologischer gedacht. Ik werd ontzettend kwaad: zegt u me eerst eens wat dat is! Die zusters willen een tuin waar ze in kunnen zitten, en wandelen, en bloemen plukken. Dat is het gevaar van LeRoy: de ecologie en het milieu is een kreet geworden. Sommige mensen willen zulke wilde tuinen om dichter bij de natuur te staan, maar anderen denken alleen: dan hoef ik er lekker niks aan te doen."

Het verwilderingsstukje in Dedemsvaart is vijftig jaar zichzelf gebleven, afgezien van de natuurrampen die langs kwamen. Er sneuvelden een paar honderdjarige eiken en oude vruchtbomen, bescheiden planten kregen plotseling een ander klimaat en de hel brak los. Nu loopt Mien Ruys er nog zeer kritisch rond — voor sommige woekeraars dient een stokje gestoken.

Ze zegt nog eens, dat LeRoy geweldige dingen heeft gedaan. Maar de modieuze verwildering baart haar zorgen. Een hele reep proeftuin is dit jaar gebruikt voor de weidebloemenmengsels die - door ettelijke zaadhandels op de markt zijn gebracht, en waar alle zojuist naar buiten verhuisde stedelingen mee weglopen. De verschillende bloemenmengsels zijn bij Moerheim onder de gunstigste omstandigheden opgeschoten, en bieden een ronduit gruwelijke aanblik. Schelle kleuren waar elke oprechte wei onpasselijk van zou worden.

Mien Ruys: „Het is een proef, er is nog niks over te zeggen. Je hebt ook mengsels die zogenaamd voor de bermen bestemd zijn waar geen wilde plant bij is; wel vlasleeuwebakjes, dubbele papavers, als dat zich gaat vermengen met onze échte wilde planten in de bermen... Ik zou het niet erg vinden als het echt was! Mijn angst is dat mensen nep voorgeschoteld krijgen en het niet weten."

Na de oorlog was het tuinarchitectenbureau Mien Ruys kapot. Er moesten nieuwe medewerkers komen, en nieuwe opdrachtgevers. Een extra klap was het plotselinge verlies van de rijksopdracht voor tuinen van veel scholen — een opdracht waar het halve bureau op draaide. Mien Ruys: „Toen ik daar over ging praten en vroeg wat ik nou doen moest, zeiden ze op het ministerie: emigreert u maar. En tegelijkertijd gebeurde er iets veel ergers, dat me veel dieper trof: we raakten de woningbouwverenigingen kwijt. Ik wilde zo graag voor Amsterdamse arbeiderswoningen tuinen aanleggen, niet voor rijke mensen. Maar de gemeente wilde het voortaan zelf doen. Toen heb ik een rotte tijd gehad."

De oorlog had meer veranderd in de tuinaanleg. Flagstones waren onbetaalbaar, klinkertjes op de bon - het ogenblik om een nieuw verhardingsmateriaal te verzinnen was daar. Mien Ruys liet een Amsterdams grint- en speciebedrijfje betontegels fabriceren die ze vervolgens aan de straatstenen (nou ja) niet kwijt kon. Wanhoop. Tot haar man zijn veto uitsprak over de naam betontegels, en het produkt griontegels noemde - toen wilde iedereen ze hebben en moest het bedrijfje in Amsterdam uitbreiden. Een paar jaar later vervoegde Mien Ruys zich aan de fabriekspoort omdat ze wat betóntegels nodig had: „Ik zag voor mijn gevoel hectaren grions."

De opmars van de spoorbiels ging nog harder. Een jaar of tien geleden gebruikte Mien Ruys haar allereerste biels: in een aan duinen grenzende tuin waar ze zandglooiingen klein moest krijgen. Het effect beviel, in Dedemsvaart werd een vrachtauto vol biels besteld - en een paar jaar later heette mevrouw Ruys onder architecten Bielzen-Mien. Nog weer later waren de biels niet meer te betalen, gingen de voortuintjes van Hollands nieuwbouwwijken op spoorwegemplacementen lijken, en zei Mien Ruys tegen haar medewerkers: stoppen met de biels.

Proeftuinen

Bij de verwilderingstuin is het niet gebleven. Bonne Ruys moest steeds nieuwe stukjes grond afstaan aan zijn dochter die nu eenmaal wilde weten wat je met vaste planten kunt doen. De proeftuinen beslaan vandaag een uitgestrekt terrein; er zijn borders voor zon en schaduw, voor planten die van vocht of van droogte houden, er is een stadstuintje, een ouderwetse kruidentuin. Er liggen rozenbedden en vijvers, een tuin met keien en siergrassen staat op stapel. Mien Ruys weet zo langzamerhand alles van het gedrag en de eisen van vaste planten; met het kweken zelf laat zij zich niet in, onder het motto: „er zijn toch kwekers die prachtig kunnen kweken?" Zij is veel meer architect dan tuinhobbyist, hoewel ze lijdt aan een klassieke wieddwang („Ik zat laatst met een vriendin op een terras, en voor we het wisten zaten we allebei te wieden. Toen we weggingen lagen er twee hoopjes").

Jaren lang organiseerde Mien Ruys tuinreizen voor de lezers van Onze Eigen tuin. Ze zegt: „Dan kwam je met zeventig mensen een tuin binnen, en dan schoten ze elk op één bepaald plantje af. Ze bleven nooit stilstaan om het geheel te zien, vroegen nooit wat is de zin van de tuin. Dat zijn de hobbyisten die alleen van fuchsia's houden. Ik heb geen hobby's, ik gebruik nooit een plant alleen: het gaat om de combinatie. Ik geloof niet dat er lelijke planten zijn, een plant kan wel verkeerd geplaatst worden; waar het om draait, is dat je in een tuin moet zetten wat er hoort."

Mien Ruys is niet van plan een vakidioot te worden; ze bewoont het grootste deel van het jaar een Amsterdams huis zonder tuin. (Op het balkon groeien een wilg, een cornoeltje, een laurier, maagdepalm en klein hoefblad — zelf kan ze er niet bij.)

Haar toekomstplannen: „Eén opdracht zou ik nog vreselijk graag hebben, en dat is tuinen maken bij woningbouw in de lucht. Die slaapsteden vind ik onzin, ze zouden compacter moeten bouwen en dan dakterrassen aanleggen. Daarop zou je geen tuinen moeten namaken, maar iets ontwerpen waarbij je voelt dat je in de lucht zit. Misschien lukt het bij de nieuwbouw van architect Bonnema in Leeuwarden, dat is een enig project met daktuinen. Toen ik 65 werd, heb ik gezegd: ik blijf dit werk nog een paar jaar doen. Ach, zolang het bureau het prettig vindt dat ik meedoe. Als ik ermee stopte, zou ik gaan schilderen; en dan denk ik: wat zal ik toch prutsen, ik kan beter een goeie tuinarchitecte zijn dan een slechte schilderes."

Uit: NRC Handelsblad van 14 september 1974